Schrijven kan heel wonderlijk werken. Dat maak ik mee in workshops: je vraagt een deelnemer om een persoonlijke ervaring heel precies te beschrijven, en je ziet van alles in iemand gebeuren. Sommigen tonen dat door in tranen uit te barsten en je intieme details te vertellen. Dat is ook voor mij vaak ontroerend, en sowieso helemaal prima. Maar het hoeft niet. Ook (juist!) als het onderwerp heftig is, kun je over en weer nog altijd lekker technisch de zinsvolgorde of de structuur van de tekst aan de orde stellen. Dat schakelen tussen die niveaus vind ik heel mooi aan dit werk.
Wat het schrijven jou precies doet en hoe expliciet je daarover bent, maak jij uit. Tegelijk is het mijn overtuiging dat het schrijf-, denk- én ervaringsproces onlosmakelijk samenhangt. Een meer cognitieve benadering werkt vanzelf wel door op die andere niveaus. Op voorwaarde natuurlijk dat je schrijft over iets waar je persoonlijk werkelijk belang aan hecht.
Moetenmeisje
Dat geldt ook voor mezelf. Soms geef ik mezelf een simpele schrijfopdracht waarmee ik mezelf eigenlijk ook coach. Zo let ik bij de afronding van een tekst al een tijdje op het aantal keren dat ik ‘maar’ en ‘moeten’ schrijf. Dat is schrikbarend vaak. Ik geef mezelf dan de opdracht die zinnen te herformuleren zodat die woordjes daarin niet meer voorkomen. Dat levert vaak een vrolijkere, actievere tekst op. Sinds ik mezelf daarin train, duiken de woorden ook in eerste versies minder vaak op. Ik denk dat zo’n oefeningetje ook invloed heeft op mijn manier van praten en leven. Als het me lukt die alternatieve aanpak in te laten slijten tot een gewoonte, ben ik daadwerkelijk minder een ‘moetenmeisje’ geworden.